Het werkwoord beuken is een zogenaamd regelmatig werkwoord. Regelmatige werkwoorden hebben, in tegenstelling tot het onregelmatige werkwoord, een vaste wijze van vervoegen. De vervoeging van het werkwoord beuken kun je dus ook gebruiken voor andere regelmatige werkwoorden.

Maar let op: Sommige regelmatige werkwoorden eindigen in de verleden tijd op -de terwijl andere regelmatige werkwoorden op -te eindigen. Een handig ezelsbruggetje om te bepalen of iets op -de of -te moet eindigen is ’t Kofschip. Hoe dat gaat leg ik uit in mijn artikel “Ezelsbruggetje“.

Werkwoord beuken vervoegen

Werkwoord beuken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

ik beuk
jij beukt
hij beukt
wij beuken
jullie beuken
zij beuken

Voltooid tegenwoordige tijd

ik heb gebeukt
jij hebt gebeukt
hij heeft gebeukt
wij hebben gebeukt
jullie hebben gebeukt
zij hebben gebeukt

Onvoltooid verleden tijd

ik beukte
jij beukte
hij beukte
wij beukten
jullie beukten
zij beukten

Voltooid verleden tijd

ik had gebeukt
jij had gebeukt
hij had gebeukt
wij hadden gebeukt
jullie hadden gebeukt
zij hadden gebeukt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd

ik zal beuken
jij zult beuken
hij zal beuken
wij zullen beuken
jullie zullen beuken
zij zullen beuken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd

ik zal gebeukt hebben
jij zult gebeukt hebben
hij zal gebeukt hebben
wij zullen gebeukt hebben
jullie zullen gebeukt hebben
zij zullen gebeukt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd

ik zou beuken
jij zou beuken
hij zou beuken
wij zouden beuken
jullie zouden beuken
zij zouden beuken

Voltooid verleden toekomende tijd

ik zou gebeukt hebben
jij zou gebeukt hebben
hij zou gebeukt hebben
wij zouden gebeukt hebben
jullie zouden gebeukt hebben
zij zouden gebeukt hebben